Tijdens een droge maar gure dag bezoeken we voormalig Kamp Westerbork. Het is bijna 4 mei en ook dit jaar dompel ik me onder in de verhalen van directe en indirecte overlevenden. We praten erover; hoe meer je leest of hoort, hoe onvoorstelbaarder het toch is. En telkens klinken nieuwe verhalen, krijgen slachtoffers hun stem terug. Zo dichtbij is het; ik ken meerdere mensen die kind zijn van een overlevende. Die familieleden hebben verloren. Verschillende kennissen schreven een boek over de oorlog, of werkten als betrokkene mee aan tentoonstellingen. Hun herinneringen lees en herlees ik. Soms lijkt het bijna wel alsof ik er ook was, al die tijd.
Ergens rond mijn 28e – hoe jong! – bezocht ik een hypnotherapeut voor een medisch doel. Het was een gepensioneerde Française die me van het probleem zou bevrijden. In haar werkkamer schikte ik me in een fauteuil, over mijn benen kreeg ik een kleedje, en na een uitgebreide intake, over onder andere mijn terugkerende dromen, leidde ze mij stap voor stap naar mijn onderbewuste. Buiten druppelde de regen langs de dakgoot, terwijl ik met gesloten ogen urenlang door zachtgroene weiden dwaalde. Totdat. Ik plotsklaps in een grauwe kelderruimte was. In kalmte benoemde ik de plek. Een kamp. Auschwitz. Mist en rook. Een doorgang naar buiten, waar vele lichamen lagen opgestapeld als etalagepoppen. Het kostte moeite me los te maken. Ik wilde blijven. Iets doen. ‘Maar wat,’ vroeg de hypnotherapeut, ‘jij kunt daar niets meer doen, kom, wegwezen.’ En ze loodste me naar een ander gebied van mijn onderbewuste. Dit soort belevingen toont hoe de zwarte bladzijden van de oorlog in ons collectieve geheugen gegrift staan. En hoe we de pijn van voorouders soms heel dichtbij, via onze vrienden of collega’s, kunnen voelen.
In onze gesprekken thuis valt vroeg of laat dan ook die ene vraag: wie was ik geweest. Hoe zou ik gehandeld hebben in 1942, toen de treinen richting Duitsland en Polen op stoom kwamen. Uiteraard hoop je aan de ‘goede’ kant te staan en het is bekend dat we geneigd zijn om onze keuzes achteraf te rationaliseren: zodat we ze netjes kunnen opbergen. Er is ook een omstander-effect: wanneer we met veel mensen een ongeluk zien gebeuren op straat, hebben we de neiging te blijven kijken, omdat we denken dat iemand anders het voortouw neemt. Pas wanneer er keihard ‘Help!’ wordt geroepen, zullen we misschien in actie komen.
Wie roept er op dit moment om hulp, en wat doe ik? En wat, als er een risico kleeft aan het bieden van hulp. Als het je eigen leven in gevaar brengt. De meesten van ons zijn nu al afgehaakt. We willen onszelf graag als potentiële held zien, maar het dagelijks leven is vol praktische bezwaren. En hoe definieer je heldenmoed: als je iemands leven redt, ja. En protesteren tegen onrecht, waar iemand dat zelf niet kan? Of ben je heldhaftig door het helpen van een kind… in huiselijk geweld… of help je dan beter zijn ouders? Wat doe ik. Hoe complex ligt de werkelijkheid, en hoe arbitrair zijn grote beslissingen soms.
We parkeren bij het museum en maken de wandeling over het Melkwegpad – door het bos, langs de sterrenwacht, naar het tegenwoordige monument. Doordat het museum dicht is, lijkt het drukker op het kronkelende weggetje. Veel ouderen, maar ook menig vader of moeder met jonge kinderen aan de hand; ze springen vrolijk, slaken junglekreten of zwaaien woest met een dode tak.
Hier passeerden tienduizenden Joden en andere bevolkingsgroepen; van hen kwam maar een heel klein deel terug in 1945. Onder hen de familie van Sara Koekoek. Een collega vertelde de geschiedenis van haar moeder in de klas.
Sara Koekoek is klein meisje in de oorlog en moet met haar familie naar Westerbork. Vader, moeder, grote zus en nog een jonger zusje en broertje. Vader werkt overigens bij de Joodse Raad; door deze positie krijgt het gezin bij aankomst de unieke kans om het kamp te mogen verlaten. Nu de ouders met eigen ogen hebben gezien welke ellende hun wachtte, besluiten ze onmiddellijk onder te duiken. Maar: voor vader, moeder, broertje en oudste zus vinden ze geen geschikt adres. De kleine zusjes gaan wel naar een plek. Sara en haar zusje worden tijdens een ingenieuze wisseltruc op een druk station meegenomen met een vrouw, naar een boerderij in het oosten van Nederland. Het gebeurt allemaal razendsnel, herinnert Sara zich. Ze lopen samen aan de hand van mama op een perron, en in een flits laat die hen los, waarna de onbekende vrouw opduikt, de handjes van de meisjes grijpt en hen meeneemt in het gewoel van reizigers. Geen uitleg. Geen sussende woordjes. Geen afscheid. Sara en haar zusje komen op een boerderij maar moeten wegens dreigende invallen al snel weer verkassen. De meisjes worden, waarschijnlijk voor hun veiligheid, van elkaar gescheiden. Het kleine zusje komt bij een ander gezin, waar zij na enige tijd verraden wordt door iemand uit het dorp. Ze gaat op transport. Sara zelf mag na een paar weken terug naar de eerdere boer, de aspergekweker, waar ze spelenderwijs deel van het gezin wordt. Op een foto prijkt de donkere Sara tussen de hoogblonde kinderen van de boer en boerin. Helemaal veilig is het nooit. Bij mogelijk gevaar, controle door Duitse soldaten, moet ze snel verdwijnen; achterin het aspergeveld van de boer is een hol gemaakt onder een aspergebed van opgehoogde aarde: Sara moet soms uren zitten onder het luik, tot het sein veilig is. Wanneer ze daar zit, klinkt de wereld dof. Vlak boven haar hoofd is het luik, waar de asperges groeien. Ze zit opgesloten onder donkere aarde. Haar hart bonst in haar keel en ze vraagt zich af: waar zou grote zus nu zijn. Papa en mama. En mijn kleine zusje. Had mama niet gezegd dat we bij elkaar moesten blijven! Sara is gespitst op geluiden van buiten: of het al rustig wordt. Ze hoopt dat dit alles snel voorbij is en dat ze elkaar allemaal weer zien, op dat ene adres: Kerklaan 6, Loenen aan de Vecht.
Normaliter kun je met een pendelbusje vanaf het museum naar het voormalig Kamp Westerbork. De wandeling ernaartoe duurt een klein half uur. Wij voelen regendruppels en zetten de pas erin. Vlak voor ons springt een jongetje van een grote kei af. Zijn ouders trekken hem beschaamd tegen zich aan. Hij wurmt zich los en huppelt verder met grote armwaaien. In het zachte mompelen van de bezoekers klinkt plotseling een schrille stem. We zien het verderop. Een magere vrouw valt uit tegen haar zoon, die er wat sukkelig bij staat, met witte iPhone staafjes uit zijn oren bungelend. Hooguit 11 jaar. Naast moeder nog een kleiner jochie. Ze parkeert haar clubje in de berm, waardoor ze nog meer opvallen. Nu begint het. Moeder krijst met schelle toon tegen de oudste knul, terwijl het jongere broertje half achter haar afwacht. ‘Nog eens! Wat durfde jij te zeggen. Hoe noem jij je broertje. Wat zei jij daar. Wat beweer jij nu. Zeg het eens!’ Het kleine broertje verstopt een lange tak achter zich; daarmee had hij per ongeluk de grotere broer aangetikt, en die was uitgevallen: ‘Hé joh, kankerjoch.’
Wij komen dichterbij en kijken elkaar aan, lezen schaamte bij elkaar. Je voelt de vernedering van de oudste jongen. Hoe ongelukkig beide jongens zich onder dit tribunaal voelen. Ze krijgen een hekel aan elkaar. Dat verwende broertje ook. Die echt niet, nooit niet, de schuld krijgt. Wat heeft hij aangericht. Hij staat er maar wat bij. En ze blijft maar schreeuwen hoe slecht hij is.
Wij, alle bezoekers, worden deel van de vernedering. We voelen allemaal haar woorden die een bal in je maag vormen. We passeren, wisselen nogmaals een blik: ‘Ongehoord pijnlijk dit.’ Dan doemt voorbij de bomen het kampterrein op. Wat een ruimte. Dit veld, de bossen rondom, de wachttoren, de wagon, en achter ons het geschreeuw van de moeder – we zijn er stil van. De oude woning van de kampcommandant staat tegenwoordig geëtaleerd onder een reusachtige glazen kas. Kampcommandant Gemmeker kon vanaf hier de barakken goed overzien. De orde bewaken. Krioelende mensen, rennende kinderen. De vertrekkende treinen: 93 in totaal. Bij een gerestaureerde goederenwagon uit de jaren ’40 krijgen alle slachtoffers een stem; de namen van de 93 transporten worden doorlopend genoemd. Alle namen, alle mensen. Alle kinderen. Anne Frank zat bij het laatste transport van september 1944. En wie nog meer. Vader, moeder, broer en oudste zus van Sara zitten ook bij zo’n transport – ze vinden geen onderduikadres en de privileges van het werken bij de Joodse Raad zijn voorbij.
De kleine Sara blijft op de boerderij en overleeft de oorlog. Na de bevrijding reist ze naar het enige adres ter wereld dat ze, naast haar eigen ouderlijk huis, uit het hoofd kent: Kerklaan 6, Loenen aan de Vecht. Daar woont de familie van hun kindermeisje. Dit adres moest ze kunnen dromen. Mama maakte haar ’s nachts wakker om het te repeteren. ‘Kerklaan 6, Loenen aan de Vecht. Onthoud dat goed. Als er ooit iets is, daar zien we elkaar terug.’ Daar gaat Sara naartoe. Ze ziet er haar grote zus terug, die als enige andere van het gezin de lange mars uit Auschwitz overleefde.
De leerlingen zijn stil van het verhaal. Nu is de oorlog plotseling in het lokaal. Nu krijgt de geschiedenis een gezicht. Mevrouw Koekoek leeft. Ze lacht ons vrolijk toe vanaf een foto op het digibord. Maar vaak is ze helemaal niet vrolijk, vertelt haar dochter, mijn collega; de herinneringen drukken steeds zwaarder. Want die claustrofobie, ach die was er altijd al. Maar de laatste jaren zit ze steeds meer met de foto van haar zusje op schoot, en wijst: ‘Kijk toch hoe klein. En toch verraden, door een bewoner van het boerendorp. Hoe kon ik haar uit het oog verliezen. Waarom zij.’
Wat een relaas!!! Het is steeds moeilijker te bevatten hoe dit alles kon gebeuren…..
Het was een indrukwekkende middag in Westerbork. En bijzonder knap hoe je de gebeurtenis met de moeder en het jongetje van die middag er in je verhaal opgenomen hebt. Voelbaar ongemak…