Mijn collega’s praten gewoonlijk in korte zinnen;
Jij mag ’t zeggen, ’t is jouw dag.
Zit er soms een lekkere vent in dat oog van jou.
Het is geven en nemen, hè.
Straks mogen we weer naar huis.
Dan ga ik zo even de bestellingen doen.
Eerst effe roken.
Jij nog koffie?
Dit is erg handig aangezien we voortdurend onderbroken worden door mensen die willen afrekenen. ‘Je mag blij zijn als je aan je werk toekomt,’ zei onze baas tussen twee klanten door, ‘dan komt er weer één die koffie wil. Of een koplamp. Of de stofzuiger zit weer vast. Alsof ik daar wat aan kan doen.’ Hij legde de weekaanbieding recht en staarde voor zich uit. Het leek me niet gepast te vragen wat ons eigenlijke werk dan is. Toen hij naar zijn kantoortje vertrok, vertelde D. over haar moeder die opeens stierf. En haar grote liefde die een maand later in hetzelfde ziekenhuis stierf. En dat ze een jaar lang uithuilde bij R. die veel jonger was en alleen maar luisterde. Inmiddels luistert hij tien jaar en ze hebben een huis gekocht. ‘Want alleen is maar alleen,’ zei D. Ik zei dat ze bofte; goede luisteraars zijn zeldzaam.