Een paar weken geleden bezocht ik een begrafenis, en daar droeg de weduwnaar het gedicht Geluk van Gabriël Smit voor. Het raakte me, waarschijnlijk omdat er zoveel in stond over verdriet. Geluk gaat bijna altijd over verlies. Over hoe ik je mis, hoe leeg ik, hoezeer ik, en hoe jij ook. Hoe we desalniettemin, en dat we zouden – ooit. Nooit.
Gedichten op begrafenissen raken me meestal, net als de rouwdienst zelf. Gewoonlijk is er ook iets aan de hand met het weer tijdens de ceremonie; dan weer miezert het, of het sneeuwt. Het kan ook zijn dat het een snikhete zomerdag is. Dan blijft die je voor altijd bij: de lucht was staalblauw, toen ze stierf. Tijdens de begrafenis staat alles stil. We delen de weersgesteldheid, en de afwezig geworden ander, met elkaar. We delen ons beeld van de ander. Zo ontstaat een nieuwe ander. Een nieuwe geliefde, een nieuw leven.
Heel toevallig was ik ooit hoogzwanger op een begrafenis, en heel toevallig werd ik als eerste naar voren geroepen om naar de kist te lopen en afscheid te nemen; daarna zouden de andere bezoekers in een sliert achter mij volgen. Ik schaamde me, want ik liep in een weinig verhullende zwangerschapsjurk langs de kist, en mijn ongeboren kind roerde zich in mij. Ik raakte de kist aan, en was me vreselijk bewust van mijn enorme buik, van mijn enorme, beweeglijke, vruchtbare lijf, naast deze dode, houterige kist. Langzaam stond iedereen op, en kwam achter mij aan, we bewogen ons gezamenlijk rond de kist van de dode. Ik schaamde me nog steeds, voelde me enerzijds een verraadster, omdat ik liet zien dat ik het leven juist vierde. Wat kon de dode daar tegenin brengen: niets, nooit meer. Anderzijds voelde ik me trots, ik voerde de rouwstoet aan, met volle melkborsten, meloenharde buik, hoge kuiten – wat een symbool op een uitvaart: saluut aan het leven. Want jij. Ik. Toch. En ooit.
Geluk
Geluk is evenwicht van dood en leven,
van reiken naar en toch geborgen zijn,
al wat gesloten raakte openbreken
en toch te laten in zijn veiligheid.
Er is niet veel voor nodig maar toch alles,
een ademtocht, een stormvlaag tegelijk,
het is verloren staan met lege handen
in overvloed van diep verzadigd zijn.
Het schijnt met alles vrijwel tegenstrijdig,
maar komt met vrijwel alles overeen,
het is bevreemding om het ingewijde,
overal is het samen, overal alleen.
maar eenzaamheid erkent het nooit,
want altijd blijft het weten: toch, en ooit.
Gabriël Smit, Evenbeeld (1981)