Waar ik was. Daar spraken we over het vuur. We ontstaken het, we voedden het en we laaiden het op. Vooral ik, ik keek ernaar, alsof ik me in een allereerste grot bevond, omdat ik wilde weten hoe vlammen zich een weg omhoog likken, hun bestaan rechtvaardigen in blauw en geel en oranje. Liefst wilde ik mee, in die rode gloed naar boven, om te verdwijnen in miljoenen sterren, zonder enige betekenis, verantwoording of eindrapportage. God, wat zou dat heerlijk zijn. En ik keek verder: hoe de rook het vuur probeerde neer te slaan, maar de trek won en alles brandde en flakkerde en knapperde en een geur van noten en houtskool verspreidde zich. Waar ik was. En hoe we spraken. We zeiden: we kunnen stellen dat het vuur een metafoor is voor de liefde, het clichébeeld van de liefde weliswaar. (Toevallig luisterde ik gisteren iets terug van John Lennon, die dezelfde clichés onderzocht in het nummer Love.) Net als bijvoorbeeld de traan van het zigeunerjongetje; een beeld van universeel verlies; het verlies van onze onschuld, de blik waarmee een kind de wereld betreedt. Maar zo bespraken we het niet. Ook het beeld van de liefde niet, waarom immers zou liefde een vuur zijn. Waarom zou het niet een huis zijn, met metersdiepe fundamenten, verankerd in een stroom, ingebed in het hart van een land. Of waarom zou het niet een bord eten zijn, een bord eten en een verhaal. En niet een wapperend vuur dat met elke zucht wind opwaait, en zich voegt naar hoe de hemel staat. Enfin, zo spraken we natuurlijk niet, dit alles overpeins ik achteraf, in mijn zondagmorgen hoofd. Want aan het eind doofde het vuur, zoals alles dooft, ook een goed verhaal. Of misschien was het hout gewoon op, zodat er niets overbleef dan pluisjes kool en stof, voldoende voor een muurtekening, bijvoorbeeld in een lang vergane grot.

het cliché van dovend vuur

Berichtnavigatie


Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *