Ik woon al 23 jaar in Rotterdam. Toen ik destijds over de Maasbruggen naar de Coolsingel fietste, genoot ik van het lawaai. Van het rumoer. En van de waaierige ruimte. De laatste tijd vertoef ik zelden in het centrum, maar vanmorgen moest ik in alle vroegte met mijn zoon naar de tandarts aan de Glashaven; een straatje achter Blaak, omgeven door kantoorpanden, bootjes, en verdomd: een ouderwetse Spar, die open is. Een buurtagent wandelt naar buiten en springt op zijn werkfiets. Na het tandartsbezoek rijden we terug over de Coolsingel. Ik ken geen stad die ’s morgens zo’n zin heeft om actief te zijn. Die zich zo druk maakt om op tijd op het werk te zijn. Die zo massaal op de fiets over de singels naar het centrum racet. Waar rond half negen de schepen zo stampen, de laad- en loswagens zoemend hun liftjes laten zakken, de zebrapaden zo druk bevolkt zijn met mensen in alle kleuren, soorten en maten, en waar de trams zo venijnig door de rails gieren. Op de Maasboulevard klinkt naast me, uit het open dak van een dikke Volvo, een dieptreurige aria. De kale bestuurder met zonnebril beweegt zacht mee in de stoplicht-file. Een muisstil supersonisch veegwagentje – “Uw afval is onze brandstof” – borstelt de trottoirranden schoon. Meeuwen zwiepen over de zeilbootjes van een zijhaventje. Rotterdam is niet pittoresk, noch romantisch. Een smerige stad. De laagstopgeleide stad van Nederland bovendien. De meeste schooluitval. De meeste armoede. Het hoogste percentage eh… allochtonen. Voeg aan dat lijstje toe: de heerlijkste kankerherrie. Liefst in de lente. Om ongeveer 8:45 uur, wanneer de zon precies tegen je wimpers schijnt.
Marinet Haitsma
taaldier, juf, macrobio-kok