Een aantal jaren geleden liep ik Kaj tegen het lijf, in een wachtkamer. Bij de tandarts.

 

We raakten aan de praat. Zijn blik haakte aan me vast als een havik. Hij heette me welkom, in zijn uitkijkpost, het Vogelhuis. We zagen elkaar regelmatig. Soms eens in de veertien dagen. Gedurende enkele jaren elke week. Elke week, dezelfde dag. ‘Omdat ik dat wil,’ zei hij. Hij wilde alles horen, vanaf het begin. Vele middagen bracht ik bij hem door. Ik had geen taal van leven of liefde; en ik had evenmin antwoord op de drie vragen die een mensenleven behelzen: wie ben je, waar kom je vandaan, en waar ga je.

 

Maar op papier vond ik de woorden. Daarom schreef ik elke week een brief. In taal kwam ik tot leven, voor hem. Kaal en krijsend, als een hongerig kuiken. Ik schreef hem wie ik was, en vooral: niet was. Elke week gaf ik de volgende brief. Die legde hij op tafel. Hij zei niet veel. Meestal spraken we niet over wat ik schreef. Soms was Kaj opeens een spraakwaterval, maar gewoonlijk had hij weinig woorden.

Vele stiltes hebben onze middagen gevuld. Stiltes waarin de klok tikte, vogels uit boomtoppen vielen en regen tegen de ruiten sloeg. Ik probeerde zijn wimpers te tellen, het motief van zijn overhemd te definiëren, zijn handen te ontleden, evenals zijn bakkebaarden, zijn bril, spijkerbroek, de laarzen. Ontelbare stiltes; vol gewenste omhelzingen, gehoopte intermezzi, verlangde aanrakingen.

 

Waarom deel ik deze brieven met u, onbekende lezer. Omdat ik ze definitief op de post wil doen. Omdat ik verder moet, met ademen. En ook omdat ik vermoed… dat ieder mens vroeg of laat te maken krijgt met een liefde die het hart in tweeën splijt. Misschien ben ik naïef. Of bitter. Maar niemand zal mij ooit nog kennen zoals Kaj mij heeft gekend. Omdat ik hem wilde.

Proloog Memo’s aan een niet-bestaand lief

Berichtnavigatie


Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *