Ze dachten waarschijnlijk dat ik Kaj niet meer zag. Dat ik in een soort absolute vereenzaming leefde. Ik deed geen pogingen om hun beeld over mij te ontkrachten. Ik was het gewend. Ze hadden altijd zoveel over me gedacht, gevonden en gesteld. Het deed er niet toe. Want ik zag Kaj natuurlijk nog elke week. Elke week ging de deur van het vogelhuis weer open, en deden wij of we de vogels telden, voor het gemeentearchief. Of misschien moet ik zeggen: elke week gaat de deur van het vogelhuis open, en spelen wij dat we de vogels tellen. Die stomme, zwarte vogels. Die luidruchtige flapperende vogels, die ons dierbaar zijn, maar die op geen enkele manier iets met ons te maken hebben. Die daar neerstrijken langs de oevers, hun veren wassen in ondiep water, die met open snavels naar de hemel zitten, ter afkoeling, terwijl we nog steeds niet weten hoeveel het er zijn, en niemand zal ooit vragen: “Zeg Kaj, hé Mol, brengen jullie deze maand dat verslagje uit met de vogelcijfers?”
Marinet Haitsma
taaldier, juf, macrobio-kok