‘Wat kijk je sip,’ zei de vogelteller.
‘Ik weet het niet.’
‘Wat weet je niet.’
Ik zuchtte. ‘Dat is het juist.’
Hij legde zijn hand op mijn schouder. ‘Die scholekster daar. Die weet het ook niet.’
Vanaf een haag juichten de ouders hun jong de lucht in. Maar de jonge vogel drentelde over het gras en slaakte treurige kreten.
‘Dit,’ begon de vogelteller en hij trok aan zijn pet, ‘is het moeilijkste dat er is; leren vliegen. Dit kuiken zal zeilen over de weilanden. Hij zal wormen uit de aarde steken. Hij zal uitrusten op de nok van de hooischuur, terwijl de avondzon zijn vleugels likt.’
De jonge scholekster hipte over het gras en zocht zijn ouders. Die kliepten luid vanaf de haag en volgden hun jong met argusogen; maar ze bleven op hun post.
‘Of hij nu wil of niet,’ vervolgde de vogelteller, ‘dit jong zal vliegen. Maar hij kan zich nog niet verzoenen met zijn bestemming. Zodra hij vliegt, zal hij namelijk vrij zijn.’
‘Wat verschrikkelijk,’ zei ik.
‘Afgrijselijk,’ besloot de vogelteller. Een boeing zeilde over ons hoofd naar Zestienhoven. We zwaaiden en de piloot zwaaide terug.