Mijn zoon en ik bezoeken de kerstmarkt van de kerk. Twee jaar geleden deden we dat ook. We stappen binnen in een wereld van lichtjes en lachjes en openspringende doosjes. Van alle kanten groeten buurtbewoners ons heel blij, alsof ze ons al die tijd gemist hebben: twee jaar lang. Alsof we er eindelijk weer zijn, onder hen, met elkaar, allemaal bijeen. Ik bestel mijn ontbijt bij de keukenhoek: koffie en taart. Er staan zoveel soorten appeltaart dat de koffiejuffrouw zenuwachtig wordt. “Welke wilt u?” Ze beweegt druk. “En u moet natuurlijk ook betalen, nou, eens kijken, hoeveel het dan is.” Ze verontschuldigt zich vele malen, met rode konen en machteloze gebaren. “Ik moet er gewoon weer even in komen.”
Mijn zoon en ik nemen plaats aan een tafel met een geruit kleed, waarop ook een bakje kruidnootjes staat. Een oudere dame houdt onafgebroken in de gaten of ons kopje al leeg is. Ze neemt de tafeltjes vaak af met een doekje. Dan beginnen wij aan onze ronde langs de kraampjes. Wij doen zeer goede zaken, maar wij slaan de loterij over. En straks. Wij zullen straks naar huis gaan met kaarsen, kaarsenstandaards, kaarsenhuisjes, kerstballen in goud, rood, en zilver, met totaal overbodige schaaltjes en pannetjes, met bestek dat je nooit gaat gebruiken, met poedersuikerbussen en paillettenplaids, met hersenspinsels en oude boektitels, met onvoorziene gedachten en nooit gehoorde kerstliederen, ja, dit alles zullen wij meeslepen in gekreukte plastic tasjes van voor de oorlog, in oude kartonnen dozen en uitpuilende jaszakken. En wij zullen thuiskomen, met onze ogen vol kersttranen. Want wat was het daar weer warm en knus en vooral: zo onbegrijpelijk welkom.